‘Het is zo absurd dat ik nog leef, wat moet ik er mee?’ vraagt de verteller in ‘Gesprek in de nacht’ (1967) van Andreas Burnier (1931-2002).(2002).1 In dit verhaal en de vijf andere verhalen uit De verschrikkingen van het noorden kijken we mee met vertellers die geen vaste vorm kunnen vinden in de wereld. Deze bundel, die het literair oeuvre van Burnier opent, kan gelezen worden als een ‘verbrokkelde roman’: de verhalen lijken bij elkaar te horen, maar ze passen in elkaar als een bijgeknipte puzzel. Hoe verhouden de vertellers, die Burnier in deze bundel opvoert, zich tot den het leven na de Tweede Wereldoorlog en tot het hebben van een (Joodse) identiteit?
< Terug