Op 17 september 2017 was er in De Balie te Amsterdam een avond over het wereldbeeld van Andreas Burnier. Hiervoor werden een aantal leden van de Platoclub uitgenodigd. Het gezelschap dat Andreas Burnier op haar vijftigste oprichtte, bestond uit zeven jonge mannen die onder haar inspiratie filosofische, psychologische en literaire werken bestudeerden.
Er werd gesproken met Oek de Jong, Chris Rutenfrans en Willem Jan Otten, onder leiding van Yoeri Albrecht over Burniers opvattingen en gedachten over de kosmos.
Hierbij het verhaal van Chris Rutenfrans.
De vrijheid van het individu
Toen ik in de aankondiging van deze avond las dat we het gingen hebben over de gedachten van Andreas Burnier over de kosmos kreeg ik het wel even benauwd. De kosmos? Andreas ging er altijd prat op dat ze bijzonder goed in wiskunde was en ze had het ook wel eens uitvoerig over astrologie (‘de Kreeft is nogal huiselijk aangelegd’), maar over astronomie, over de kosmos heb ik haar geloof ik nooit gehoord. Maar toen ik zag dat het ook over het ‘Hogere’ moest gaan, begreep ik het.
Het is tegenwoordig nog moeilijker uit te leggen dan in de jaren tachtig van de vorige eeuw, maar Andreas Burnier zag de mens als een geestelijk wezen. Als een wezen dat afkomstig is uit een goddelijke sfeer waar het, na een betrekkelijk korte tijd in dit aardse tranendal te hebben doorgebracht, weer naar zal terugkeren. Het mooist heeft zij dit beschreven in het Intro van haar roman De litteraire salon uit 1983:
Intro
Altijd als ik een bepaald soort eenvoudige, romantische pianomuziek hoor, moet ik denken aan een kind, tussen de vijf en zeven jaar oud, in een donkere salon. De volwassenen hebben bedacht dat het goed is voor zijn opvoeding dat hij piano studeert en zelf vindt hij dat ook. Of liever gezegd: om zijn opvoeding, zijn toekomst bekreunt hij zich natuurlijk niet, maar de muziek roept verre, voorgeboortelijke, hemelse herinneringen bij hem wakker en hij denkt dat de volwassenen, woordeloos, dit weten. Het lijkt hem dat er een geheime, nooit uitgesproken verstandhouding is tussen hen, de grote mensen, en hem, het kind. Allen weten van het goddelijke gouden licht dat in strepen en arden door de onpeilbare, donkere ruimten gaat. Allen weten hoe je de herinnering daaraan kunt oproepen met enkele eenvoudige accoorden en een goed in het gehoor liggende melodie. Allen weten dat hij een volwassen geest is, die tijdelijk, even, in een kinderlichaam is gevangen.
De volwassenen begrijpen hem en het zijn de gouden strepen licht van de muziek die hem met hen verbinden. Dus zit hij in de donkere salon, met achter de glas-in-lood ramen de herfstige schemering en oefent zoet aan de veel te grote vleugel. Zijn beentjes in de korte broek bungelen ver boven de pedalen en de grond.
In het essay ‘Het joodse levensgevoel’ uit 1985 beschrijft zij haar levensopdracht als volgt: ‘Via kleine stapjes vooruit en soms enorme smakken omlaag, probeer ik in contact te komen, of te blijven, met het Onbenoembare, waarnaar alle godsdiensten en esoterische systemen verwijzen, ieder op zijn eigen wijze en op zijn niveau. Het doel is uiteindelijk permanent in ‘twee werelden’ te leven en anderen te laten delen in het licht dat je ervaart.’ Met die twee werelden bedoelde ze de geestelijke wereld en de lichamelijke wereld. Met het Onbenoembare bedoelde ze de goddelijke kern die elke mens in zich heeft.
Zij heeft zich bij die levensopdracht in de loop van haar leven laten inspireren door de antroposofie, de Jungiaanse psychologie, het boeddhisme en hindoeïsme, en het jodendom.
Als student criminologie leerde ik Burnier kennen in haar boeddhistisch-hindoeïstische periode, de tijd waarin ze bezig was met het schrijven van De droom der rede. In dat boek heeft ze geprobeerd om op een sociaal-wetenschappelijke manier inzicht te geven in de zo juist genoemde esoterische inzichten. In de loop van het jaar 1981 mocht ik hoofdstuk voor hoofdstuk het manuscript meelezen van dat boek. Ik was er diep van onder de indruk. Het liet een manier van denken zien die ik op de een of andere manier herkende, hoewel ik er nooit mee in aanraking was geweest.
Dat het boek zo’n bevrijdende uitwerking op mij had, kwam ook doordat ik eerst kandidaats rechten had gedaan en daarna criminologie was gaan studeren. Het grootste verschil tussen beide studies was dat in de juridische wereld de fictie bestaat dat de mens vrij is. Dat moet wel omdat hij anders niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de overeenkomsten die hij aangaat en voor het wangedrag dat hij pleegt.
In de menswetenschappen, waartoe ook de criminologie behoort, is van zo’n menselijke vrijheid geen sprake. Uitgangspunt is dat het in principe mogelijk is om alle oorzaken van het menselijk gedrag te achterhalen. Als we alle biologische, psychische en sociale factoren waaruit iemand is opgebouwd zouden kennen, zouden wij heel exact zijn volgende stap kunnen voorspellen. Dat wij die factoren – en hun interactie – nooit helemaal kunnen kennen, doet niets af aan het principe dat de mens volstrekt gedetermineerd is. Dus niet vrij. Ik kon dat niet accepteren.
We kregen colleges criminologie van Burnier en werkgroepen sociologie, psychologie en sociale psychologie van wetenschappelijk medewerkers van het Criminologisch Instituut. Ik herinner me dat ik een van hen volkomen wanhopig maakte door stug vol te houden dat misschien iedereen wel volstrekt gedetermineerd was door erfelijkheid en milieu, maar ik niet.
En toen las ik de De droom der rede en ervoer dat boek, heel anders dan veel latere critici van dat boek, als een enorme opluchting, omdat het nu juist dát determinisme bestreed. Een belangrijke stelregel van Andreas was namelijk dat de mens de schepper is van zijn eigen lot.
In De droom der rede werden de verschillende criminologische theorieën gerelativeerd door te laten zien dat ze op een heel specifiek beeld van de mens gebaseerd zijn dat nogal beperkt is. Zo zegt de differentiële associatietheorie van Sutherland dat mensen crimineel worden wanneer zij meer in aanraking komen met mensen die crimineel gedrag als positief definiëren dan met mensen die crimineel gedrag negatief beoordelen. Deze theorie ziet mensen als willoze speelbal van de krachten die op hen inwerken.
Andreas liet zien dat er inderdaad allerlei innerlijke en uiterlijke krachten op je inwerken, maar dat je die althans voor een deel kunt kennen, en dus kunt leren beheersen. Hoe meer je je bewust bent van de jou bepalende factoren, des te vrijer je bent van de invloed van die factoren. Je hebt niet alleen verstand en gevoel, maar ook een wil die je kunt trainen. Zowel inzicht als wilskracht kunnen je vrij maken. En daarmee kun je, althans deels, je eigen lot bepalen.
Maar De droom der rede behelst veel meer dan dat alleen. Het is ook en vooral een geschiedenis van de filosofie die begint met de vedische geschriften van 1500 v. Chr. in India tot de wetenschap van vandaag de dag. Het beeld dat de mens van zichzelf heeft, verandert geleidelijk van gedifferentieerd en bijna uitsluitend gericht op kennis van de psychische binnenwereld tot uiterst eenduidig en vooral gericht op kennis van de buitenwereld. Burnier illustreert die ontwikkeling – die ze beschouwt als een spirituele verarming, een voortschrijdend gebrek aan zelfinzicht – aan de hand van de geschiedenis van de filosofie en, vanaf de 19de eeuw, aan de hand van de menswetenschappen.
Die menswetenschappen worden gedomineerd door de drie boosdoeners Darwin, Freud en Marx, die de mens zien als een zuiver materieel wezen dat alleen maar bezig is met overleving, lust of macht. Dessaur verwijt hen dat zij het bewustzijnsniveau waarop hun theorieën betrekking hebben als het enige echte beschouwen. Maar de yogafilosofie en ook het boeddhisme onderscheiden zeven bewustzijnsniveaus. Behalve overleving, lust en macht ook: compassie met anderen; religieuze introversie oftewel mystiek; uit liefde geschonken wijsheid en, als laatste, mystieke eenwording met het goddelijke, het Onbenoembare.
Zoals ik in het begin zei was Andreas’ ideaal te leven in twee werelden, de aardse wereld en de geestelijke wereld. Ze zei wel eens dat haar favoriete dier de flamingo was: een schitterende, hemelse vogel die echter met beide poten in de aardse modder staat. Ze hield zich bezig met het Onbenoembare maar bond ook, heel prozaïsch, de strijd aan met de aanvaarding van euthanasie in Nederland.
Ik heb beide aspecten van haar meegemaakt. Maar het belangrijkste dat ik van haar heb geleerd is dat je in principe vrij bent, en dat je jezelf steeds vrijer kunt maken door los te komen van de krachten en invloeden die op je inwerken. Die vrijmaking kun je op verschillende manieren, langs verschillende wegen bereiken.
In de periode dat ik het meeste met Andreas omging, stond bij haar meditatie en verinnerlijking voorop. Maar er zijn ook andere manieren waarop je je kunt bevrijden. Bijvoorbeeld door gewoon de uitdagingen die het leven aan je stelt tegemoet te treden.
Je zou kunnen zeggen dat verinnerlijking, terugtreden uit de wereld en het verbreken van de gehechtheid aan het leven de oosterse, boeddhistische manier is om in contact te komen met het Onbenoembare. De westerse manier is om de confrontatie met het leven en de wereld juist voluit aan te gaan.
De Turks-Nederlandse schrijver Erdal Balci schreef afgelopen dinsdag in zijn column in de Volkskrant: ‘Identiteit is wat er na het slagveld dat het leven heet van je is geworden.’ Hij gebruikt de term identiteit hier omdat hij kritiek heeft op degenen die hun identiteit ontlenen aan het collectief waartoe ze denken te behoren. Balci verwerpt dat. Hij kiest voor de vrijheid van het individu. Dat was ook de diepste drijfveer van Andreas Burnier.