Poëzie, jongens en het gezelschap van geleerde vrouwen - 1974 - (Essay Ervaringen met kritiek op eigen werk) - link
Ruiter in de wolken - 2015 - (Essay Waar kan men oude namen vinden, wie kent de naam die mij verliet.) - link
Een gevaar dat de ziel in wil - 2003 - (Deel IV Litterair. Twee essays die ook zijn opgenomen in ) - link
De achtste scheppingsdag - 1990 - (Litterair zelfportret en Litteraire taal + Waarom schrijft u?. ) - link
Waar kan men oude namen vinden, wie kent de naam die mij verliet - 1993 - link
Wie zal de nacht in strikken binden?
Je naam heb ik nog niet vergeten,
maar op het zachte weefgetouw geweven,
zoals een roos bloeit in de wind.
Ik heb je naam goed opgeschreven
en aan een wit papier gehangen
waar kinderen mee spelen kunnen,
zodat je naam in hun verlangen
bewaard zal blijven voor de wind.
De slanke dansen van verdriet
heb ik `s nachts op het plein gedanst,
de zee, de sterren en het strand
zijn weggegleden uit mijn hand.
Maar dansend heb ik onbezonnen
je naam geroepen tot de muren,
totdat de huizen binnenst buiten
schaterlachten van verdriet.
Terwijl ik in mijn dorpen liep,
heb ik gevraagd aan de beminden:
waar kan men oude namen vinden?
Wie kent de naam die mij verliet?
Wie deelt de droom die in mij sliep
en zal het hart in bloemen winden?
Uit: Een gevaar dat de ziel in wil
‘Ik heb de indruk dat de Nederlandse kritiek in de afgelopen twintig jaar in het algemeen giftiger, insinuerender, emotioneler, oppervlakkiger en minder litterair is geworden en zich veel meer tegen de persoon van de auteur richt dan tegen haar of zijn boeken. Ook valt mij op, de gelukkig nog steeds bestaande goede en serieuze uitzonderingen in recensentenland daargelaten, het benepen sociale conformisme, de anti-spirituele mentaliteit, de mentale preutsheid, de politieke banvloeken en de demagogie die de hedendaagse mediadominees veelvuldig ten toon kunnen spreiden, zonder dat zij door hun hoofd – of eindredacteuren worden gecorrigeerd en zonder dat er gelegenheid wordt geboden tot weerwoord.
De intolerantie in de massamedia neemt naar mijn indruk toe, de dogmatiek van vele recensenten neemt toe (ook al is het vaak een polaire dogmatiek ten opzichte van die van vijftig of honderd jaar geleden) en de aandacht voor litteraire stijlmiddelen en -intenties neemt razendsnel af. Misschien verandert dat nog wel weer eens, maar op dit moment verkeren wij wat het puur litteraire in de litteraire kritiek betreft mijns inziens in zeer laag tij.
In mijn bellettristische werk zie ikzelf wat de romans betreft een ontwikkelingslijn van wat soms bijna schelmenromans zijn – maar dan met een vrouwelijke schelm in de hoofdrol, wat ongebruikelijk is -, van romans met veel humor en ironie, naar wat je meer bezonken en ook wel iets meer traditionele ideeënromans zou kunnen noemen.
De nieuwe roman die ik nu aan het schrijven ben heeft wederom een manlijke hoofdpersoon. Waarom dat zo is, kan ik niet zeggen. De thematiek van een boek dringt zich in eerste instantie op. Je bent nu eenmaal niet totaal vrij, als auteur. De psychologie van het ouder worden speelt ongetwijfeld een rol bij de veranderende toon, maar voor het eindproduct doet dat toch niet ter zake. Een roman is, zoals de volksmond terecht zegt, een ‘leesboek’. Leuk en interessant voor één, misschien saai of onbegrijpelijk voor de ander, stilistisch meer of minder gelukt. De maker en haar of zijn motieven horen daarbij grotendeels buiten de beschouwingen te blijven, volgens de normen in mijn esthetisch universum.
[…]
Wat geleidelijk aan steeds duidelijker wordt in mijn essays – al was het voor de zorgvuldige lezer ook wel uit mijn pure bellettrie te halen – is dat mijn mens- en wereldbeeld, hoewel geenszins uniek, niet samenvalt met het nu onder intellectuelen en journalisten meest toonaangevende. Ik zie de mens als een geestelijk wezen in essentie, bekleed met ziel en lichaam. De mens is voor mij een ‘gelaagd’ wezen in ontwikkeling: een wezen dat op den duur kan terugkeren, in vrijheid en met meer zelfbewustzijn dan waarmee het begon, tot zijn niveau van oorsprong. Daarbij moet de mens, gelijk Parsifal, meestal een lange dooltocht vol gevaren maken om terug te keren naar waar zij om te beginnen, maar nog onbewust, al was. Zij wordt geconfronteerd met het kwaad buiten haar en ook in haarzelf, met haar geestelijke traagheid en luiheid, maar zij wordt zich geleidelijk ook bewust van haar unieke vermogens en haar specifieke taak. Dit mensbeeld, dat een ander wat mij betreft mooi en interessant mag vinden, of als romantische fantasie mag afdoen, deel ik met miljoenen mensen op deze aarde, namelijk al diegenen die niet met een materialistische maar een wat meer spirituele kijk op de dingen hebben. In de toonaangevende journalistenkringen van Nederland heeft het echter kwaad bloed gezet dat ik, die toch hun taal spreek en versta – ik ben gcen buitenstaander op intellectueel of litterair gebied en ik heb mij een radicale voorvechter betoond van de emancipatie van vrouwen en homoseksuelen – niet het gangbare materialistisch-atheïstische geloof blijk aan te hangen. Dit mag van hen domweg niet.
[…]
De haat en de verdachtmakingen, de smaad en de laster die het mij ineens bij een bepaalde groep heeft opgeleverd, toen het zelfs de traagste lezers duidelijk werd dat ik niet in het atheïstisch materialisme ter kerke ging, hebben mij natuurlijk eerst verbaasd. Vanwaar die immense onverdraagzaamheid en vooral: die razernij? Je kunt essays toch ook binnen hun eigen context beoordelen? Een voorbeeld van hoe het normaal zou moeten zijn, vond ik in een kritiek van A. Heumakers, in de Volkskrant, die in zijn recensie een uitgebreide en correcte weergave bood van mijn essaybundel De rondgang der gevangenen, en dan aan het eind concludeert dat hij het in het geheel niet met mij eens is. Uitstekend, met zo iemand zou je graag bevriend willen zijn. Maar waarom is in Nederland deze normale kritiek de uitzondering en zijn ridicule insinuaties nu de norm?
[…]
Ik word dan wel niet verdronken of verbrand omdat ik de homoseksuele liefde normaal vind, zoals Rico Bulthuis indertijd schreef, maar sommigen doen nu overdrachtelijk hetzelfde omdat ik een spiritueel mensbeeld normaal vind.
Eigcnlijk is er veel minder veranderd in dit land dan de meeste mensen denken. Vroeger werd je als rooms-katholiek in de ban gedaan of als orthodox protestant in het openbaar berispt en vervolgens uit de kerk gegooid als je het waagde iets anders te denken of te doen dan de toen door de meerderheid geaccepteerde ideeën voorgeschreven. Nu overkomt je hetzelfde als je afwijkend bent in gedrag of ideeën, alleen zijn talloze pastoors en dominees nu geëmancipeerd, en zijn de starre en benepen behoeders van het gemiddelde nu vooral te vinden bij conformistisch progressief.’